Leidsche Marie moet blijven

riethoven + 82.829 euro

/ #150

2017-02-04 19:32

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat een ernstig gevaar bestaat dat de aan haar verleende vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Daartoe voert zij aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel volledig is geconsumeerd. Uit een nadere rapportage van haar boekhouder blijkt dat zij ook de contant gemaakte bedragen heeft aangewend voor het levensonderhoud van haar zoon en haarzelf. Dat blijkt ook uit door haar overgelegde nota’s van uitgaven die zij contant heeft betaald. Verder volgt volgens [appellante] uit de nadere rapportage van haar boekhouder dat zij op het moment dat zij [bedrijf] startte zowel per bank als per kas een tekort had. Het wederrechtelijk verkregen voordeel had zij toen dus niet meer tot haar beschikking. Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte van een te hoog wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan. Zij is veroordeeld voor het ontvangen van kinderopvangtoeslag voor € 33.329,00. Het bedrag van € 74.000,00 wederrechtelijk voordeel verkregen van de gemeente is een brutobedrag. Zij heeft slechts een nettobedrag van € 49.500,00 op haar bankrekening bijgeschreven gekregen. In totaal betreft het wederrechtelijk verkregen voordeel dus slechts € 82.829,00, aldus [appellante].

4.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2226) terecht overwogen dat voordeel dat is behaald met criminele activiteiten in beginsel deel blijft uitmaken van het vermogen zolang dit niet door bijvoorbeeld een ontnemingsmaatregel aan het vermogen is onttrokken. Dit neemt niet weg dat tijdsverloop onder omstandigheden dient te worden meegenomen in de beoordeling omdat het rechtstreekse verband tussen het verkregen voordeel en de benutting daarvan in de loop van de tijd kan afnemen.

4.2. In de nadere rapportage, die is gebaseerd op door [appellante] verstrekte gegevens, heeft de boekhouder van [appellante] mogelijke kosten betreffende huur, water, energie, gezondheid en huishouden afgetrokken van de door [appellante] van haar rekeningen opgenomen contante bedragen. De boekhouder heeft daarover in de rapportage vermeld "met de bekende gegevens heb ik geprobeerd een eventuele kasstroom in kaart te brengen. Deze kasstromen vormen een indicatie". Reeds omdat de boekhouder aldus zelf toelicht dat de door hem in de rapportage beschreven kasstromen een indicatie vormen, heeft [appellante] met die rapportage niet aannemelijk gemaakt dat zij het wederrechtelijk verkregen voordeel niet meer tot haar beschikking heeft. Bovendien blijkt uit de rapportage dat indien de voormelde kosten van de door [appellante] contant opgenomen bedragen worden afgetrokken, zich in 2006 een overschot van € 5.870,00, in 2007 een overschot van € 29.490,00 en in 2008 een overschot van € 15.720,00 voordoet. Het door de boekhouder genoemde eventuele tekort in de jaren 2009 tot en met 2011 van € 7.540,00 compenseert die overschotten niet. Evenmin heeft [appellante] met de door haar overgelegde nota’s aannemelijk gemaakt dat zij het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel volledig heeft geconsumeerd. De nota’s betreffen opgeteld immers slechts een bedrag van € 7.515,97.

Hetgeen [appellante] aanvoert over de grootte van het wederrechtelijk verkregen voordeel, kan niet leiden tot het door haar daarmee beoogde doel. Ook het door haar genoemde voordeel van € 82.829,00 is zodanig groot dat de burgemeester zich ondanks enig tijdsverloop op het standpunt heeft mogen stellen dat een ernstig gevaar bestaat dat de aan [appellante] verleende vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

 

Uitspraak Raad van State:

Uitspraak 201600344/1/A3